Geschiedenis van de bouw en inrichting


De kerk van Oosthuizen, geschiedenis van de bouw en inrichting

JAAP VAN DER VEEN

De kerk van Oosthuizen staat op een merkwaardige plek. Tegen de dijk die in de dertiende eeuw om de Zeevang was gelegd om deze polder voor overstromingen te behoeden en die ook diende om de Bamestra op afstand te houden. (Hier was nog geen sprake van de Beemsterringdijk omdat de Beemster pas in 1612 werd ingedijkt.) Tevens ligt de kerk tamelijk excentrisch ten opzichte van het huidige centrum van het huidige dorp wat verklaard kan worden uit het feit dat de dorpskern zich pas later vormde. Wel ligt de kerk in het midden van het ontginningslint wat haar plek zou kunnen verklaren. De 500 inwoners aan het begin van de zestiende eeuw zullen langs deze ontginningsas (de dijk waarlangs in de loop der eeuwen het dorp ontstond) hebben gewoond. Daarnaast was de Bamestra toen nog niet zo groot als in 1610 toen men begon met het droogmaken van het meer. Oorspronkelijk had de Bamestra een arm richting Oosthuizen die eindigde in de Korsloot die op haar beurt het water afvoerde op de Zuiderzee. Deze arm was al gedicht toen men begon met de bouw van de kerk waardoor de Bamestra op enigszins veilige afstand lag.

De kerk van Oosthuizen wordt voor de eerste keer in 1475 genoemd, wanneer Joost van Zevenbergen (ambachtsheer 1475-1476) toestaat in de kerk, op verzoek van de buren en gildebroeders van het Onze Lieve Vrouwegilde, een priester aan het Onze Lieve Vrouwe altaar te verbinden, op voorwaarde dat hij de pastoor niet zal hinderen. Dit was dus de voorganger van de huidige kerk. Van die kerk is verder niets bekend.

De kerk van Oosthuizen zoals wij die nu kennen is een éénbeukig laat-gotische kruiskerk met een transept. Volgens Van Agt zijn het transept en het koor gebouwd vóór 1511 en kwamen de beide westelijke traveeën van het schip tot stand tussen 1511 en 1518.

Dat de kerk omstreeks die tijd is gebouwd blijkt uit een brief van schout, burgemeesters, schepenen en kerkmeesters van Oosthuizen uit 1520. Zij verzochten aan hun ambachtsvrouwe Maria, de Beemsterdijk langs de ‘Heerweg’ van Amsterdam via Purmerend naar Hoorn te verzwaren. Daarin spraken zij over het door hen gebouwde ‘schoon nyeuw godshuys. Ende soude dan [als men de weg niet zou verbreden] onse godshuyse vernielt werden door gebreck van desen dijck.’

De relatief korte lengte van het schip kan eenvoudig worden verklaard; er was gewoon geen ruimte meer tussen de westgevel en het dijklichaam. Dat men bij de bouw van de nieuwe kerk eerst begon met het koor en daarna het transept is niet verwonderlijk. Bij de bouw van de meeste middeleeuwse kerken begon men met het koor, de plaats waar naderhand het hoofdaltaar kwam te staan; het belangrijkste kerkonderdeel vóór de reformatie. Opvallend is dat de vier armen van de kruiskerk, steeds twee traveeën lang, ongeveer dezelfde lengte heb- ben; plm. 11 meter. In de relatief grote transeptarmen zullen voor de reformatie zijaltaren hebben gestaan.

De plattegrond van de kerk is vergelijkbaar met de die van de kerken van Schellinkhout, Oosterblokker, Venhuizen, De Rijp en de Oosterkerk van Hoorn. Ook het nabijgelegen Warder heeft zo’n kruiskerk gekend. Deze is in 1847 gesloopt.

Aan de buitengevels is de gotische bouwwijze duidelijk afleesbaar. Met name in de bakstenen traceringen van de ramen, typerend voor de laat-gotiek, hoewel die in de afgelopen eeuwen vele wijzigingen hebben ondergaan. Het baksteen van de montants werd regelmatig afgewisseld met zandsteen, oorspronkelijk uit constructieve overwegingen. De raamtraceringen in de koppen van de vensters kennen twee hoofdvormen: drie spitsbogige beëindigingen met daarboven twee cirkels. De andere vorm is een gekruiste boogvorm met daarboven een visblaasachtig motief. Of deze raamtraceringen origineel waren valt te betwijfelen.

Wanneer G. van Arkel en A.W.Weissman de kerk bezoeken in 1891 noteren zij: De vensters bezitten nog hunne Laat-Gotische traceeringen. De oostelijke vensters van den westelijke kruisarm zijn dichtgemetseld; in den oostelijke en westelijke wand van den noorder kruisarm schijnen nimmer vensters aanwezig te zijn geweest, ofschoon daar nissen met traceeringen te zien zijn. De westelijke gevel heeft geen venster.

Diverse ramen waren geheel of gedeeltelijk dichtgezet met baksteen. In het koor waren de ramen tot halverwege dichtgemetseld. Vermoedelijk heeft men in de achttiende eeuw het koor dichtgezet met een wand en in het koor een verdiepingsvloer aangebracht. Onder de cordonlijst (de druiplijst onder de ramen, gecombineerd met de bakstenen vensterbank) van de gevels bracht men nieuwe ramen aan om in de onderste verdieping licht te brengen. 

Deze inbouw is vergelijkbaar met die van het nabijgelegen Beets waar omstreeks 1680 ook een schot werd geplaatst tussen koor en transept. Daar zat beneden in het koor een school en boven een raadkamer. Daarnaast tonen de gevels in Oosthuizen doorlopende cordonbanden van zandsteen en forse steunberen met zandstenen blokjes, die de gevels ontegenzeggelijk verlevendigen.

DE RESTAURATIES IN DE TWINTIGSTE EEUW, EST PERICULUM IN MORA (GEVAAR BIJ VERTRAGING)
In de vorige eeuw is de kerk tweemaal ingrijpend gerestaureerd. De eerste restauratie begon in 1922 naar aanleiding van een zeer verontrustend rapport over de toestand van het koor uit 1920. Zelfs een delegatie van het Rijksbureau van de monumentenzorg (Postumus Meijes en G. de Hoog) onderschreef de sombere kijk op de onderhoudstoestand van het gebouw en adviseerde onmiddellijke restauratie. Men sprak over een desolate toestand. Grote scheurvorming in het koor leidde tot dit spoedadvies. Probleem was het geld. De kerkvoogdij beschikte nauwelijks over enige middelen. De architect A.A.Kok had een begroting opgesteld die sloot op fl 200.000,–. Daar schrok het Rijksbureau zo van dat men besloot zelf een nieuwe begroting te maken. Deze sloot op fl 150.000,–. Pennywise, pound foolish bleek achteraf. De oorzaak van de scheurvorming zocht men in de verlaging van het polderpeil. Naderhand, bij een toelichting op de begroting van 1920 schreef Kok dat de palen waren gezakt. Kok stelde voor om aan de buitenzijde van de kerk palen in de grond te slaan er daarover heen een betonnen plaat aan te brengen. Een voorstel van de firma Waalpaal om binnen en buiten een betonplaat langs de gevels te maken en die onder de muren te verbinden en daar palen in te pulsen liet men vallen vanwege de kosten. Het bleek achteraf het beste voorstel. Nadat men de fundering van het koor had hersteld werd pas na de Tweede Wereldoorlog de fundering van de rest van de kerk aangepakt; toen wel met de Waalpaal-methode. De ramen onder de cordonlijst werden dichtgezet en de ramen in het koor werden hersteld. De verdiepingsvloer werd verwijderd de koorkap hersteld, inclusief leiwerk. Tot slot werden de glas-in-loodramen in het koor hersteld. Toen was het geld op. Dit ondanks een vlammende oproep in een geldwervingsfolder uit januari 1922 met de titel: Wij willen slagen, wij moeten slagen! Met tot slot de noodkreet: Est periculum in Mora!

Pas na de Tweede Wereldoorlog in 1948 ontstond de mogelijkheid om de tweede fase aan te pakken. A.A. Kok overleed in 1951 waarna het bureau werd voortgezet door zijn zoon IJsbrand. Ook toen weer waren de financiële problemen niet te overzien. De totale kosten bedroegen fl. 500.000,– waarvan de Hervormde Gemeente zelf slechts één procent bijdroeg!

Kok vernieuwde de rest van de fundering volgens systeem de Waal, de kap en de vensters. Ook het metselwerk werd aangepakt vanwege de schade die was ontstaan door kettingankers. Dat zijn doorlopende ankers die het totale metselwerk bij elkaar moeten houden. Deze restauratie duurde van 1959-1964. De trage gang van zaken werd mede veroorzaakt door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg die haar subsidie uitsmeerde over zoveel mogelijk jaren. De hoofdarchitect van de Rijksdienst E. A. Canneman stak de hand in eigen boezem: de paden die Monumentenzorg bewandelt, zijn niet altijd fraai geplaveid, zoals een goed uitgevoerde restauratie misschien zou doen veronderstellen. IJ. Kok had nog meer plannen. De orgelkast en haar balustrade uit 1871 waren hem een doorn in het oog. Hij stelde voor om het ogel als een zwaluwnestje aan de muur te hangen en daaronder een nieuwe balustrade aan te brengen net zoals het orgel van de kerk in Scheemda dat in het Rijksmuseum aan een muur is opgehangen. Hier stak de Rijksdienst een stokje voor. Men onderkende al de grote historische waarde van het orgel. Daarnaast kwam Kok met het voorstel om de vier schalkbeeldjes uit het Rijksmuseum, afkomstig uit de afgebroken kerk van Nieuwe Niedorp, te herplaatsen in de viering van de kerk. Dit idee kon iedereen omarmen.

Bij de eerste restauratie van 1922-1924 door architectenbureau A. A. Kok is de verdieping in het koor verwijderd waarna sommige dichtgemetselde ramen boven de verdiepingsvloer werden heropend. De ramen onder de verdiepingsvloer werden daarbij dichtgemetseld. Het dichtmetselen van de grote ramen boven de verdiepingsvloer kan veroorzaakt zijn door de slechte staat van de glas-in-lood ramen of omdat men na de dood van Van Bredehoff in 1721 wandruimte nodig had voor de vele rouwborden die sindsdien voor hem en zijn nageslacht in de kerk kwamen te hangen.

Bij de beide Kok-restauraties in de vorige eeuw zijn dichtgezette ramen heropend en voorzien van nieuwe bakstenen traceringen. Daarbij heeft men zoveel mogelijk de bestaande tracering hersteld. De vier eikenhouten ramen in de zuidelijke transeptarm zijn vervangen door bakstenen traceringen. Alleen in de westelijke gevel van het noordelijk transept zijn de dichtgezette raamopeningen niet hersteld. De laatste restauratie vond plaats in de jaren 2001 tot 2003 onder leiding van architectenbureau Hangelbroek en Gouwetor uit Hoorn terwijl incidentele fasen toen reeds hadden plaatsgevonden in 1991(ventilatievoorzieningen in de kap), 1994 (ontpleisteren binnenmuren en het opnieuw aanbrengen) en 1996 (herstel van metsel- en voegwerk. De restauratie van 2001 omvatte het herstel van het koor en het zuidtransept en daarnaast van het orgel en het grafmonument; drie in één.

DE VIERINGTOREN

Het dak wordt bekroond met een peervormige open uivormige beugelkroon. Vanwege de datering van de klok, (1511) vermoedt men dat de kerk en de toren omstreeks die tijd zijn gebouwd. Het opschrift op de klok vermeldt echter alleen de klokkengieter 'jhesus maria johannes gerhardus de Wou' (de klokkengieter) en het jaartal 1511.

HET INTERIEUR EN ZIJN ONDERDELEN

Het interieur van de kerk is een van de fraaiste van Noord-Holland. Dit niet alleen door zijn interieuronderdelen zoals het monumentale grafmonument van Van Bredehoff en het orgel welke vermoedelijk behoort tot een van de drie oudste orgels van Nederland, maar met name door de ruimtewerking en de lichtinval. Door de geringe lengte van de vier armen openbaart de ruimte zich onmiddellijk als men de kerk via het westelijk portaal betreedt. Het ontbreken van veel stoelen en banken versterkt het ruimtelijk effect. De zachte Hollandse bodem leidde ertoe dat men bij de bouw besloot tot de bouw van houten tongewelven met trekbalken, muurstijlen en fraai gesneden sleutelstukken. Opvallend is dat de muurstijlen in het schip aanmerkelijk langer zijn dan in het koor. Op de vier hoeken van het transept zijn in 1960 vier schalkbeeldjes geplaatst die men van het Rijksmuseum in langdurige bruikleen heeft verworven. De schalkbeeldjes lijken de schenkels van het kruisgewelf te dragen. Vermoedelijk hoorden deze schalkbeeldjes bij de stukken die Cuypers in Noord-Holland verzamelde om ze naderhand te gebruiken bij de inrichting van het Rijksmuseum.

Het oog valt onmiddellijk op het renaissance houten koorhek uit omsteeks 1560. Het had een meer open karakter dan een doksaal zoals in de kerk van Rhenen en de Joriskerk te Amersfoort. Toch gaf het een duidelijke afscheiding tussen het sacrale koor en het profane schip van de kerk. Het accentueerde het koor maar liet de gelovigen wel zicht op het altaar. Bij de reformatie werd het vaak gehandhaafd omdat de ruimte er achter toch geen functie meer had of alleen gebruikt werd voor bijzondere gelegenheden, bijvoorbeeld het avondmaal. Naderhand, waarschijnlijk in de achttiende eeuw werd achter het koorhek de scheidingswand geplaatst. De plaatsing van de scheidingswand tussen koor en transept lijkt er op te duiden dat het aantal gelovigen in de loop der eeuwen is gereduceerd. In 1742 kent het dorp nog slechts 653 inwoners. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld 1622 toen het nog 1312 inwoners telde. Ter vergelijk: toen de kerk werd gebouwd telde het dorp nog geen 500 inwoners! Door het plaatsen van de scheidingswand kreeg de kerk een vroege multifunctionele bestemming. Mogelijk kwam de koster te wonen op de begane grond en werden op de verdieping de consistorie en een naaischool ondergebracht. De beide muurkasten op vier meter hoogte, afgedekt met metalen deurtjes, duiden op de nieuwe bestemming op de verdiepingsvloer.

Tegen de houten scheidingswand plaatste men, vermoedelijk in de negentiende eeuw, de preekstoel uit 1664 met het doophek in Lodewijk XVI-stijl. Veel interieurs van kerken kregen in de loop van de negentiende eeuw een oost-westindeling omdat daarmee ruimtewinst kon worden geboekt. In 1828 werd de kerkelijke gemeente van Hobrede bij die van Oosthuizen gevoegd waarna de kerk van Hobrede werd afgebroken. Wellicht was dat de aanleiding om de preekstoel te verplaatsen. Ter weerszijden van de preekstoel plaatste men twee rouwborden van de familie Bredehoff. 


Deze indeling is sindsdien niet meer gewijzigd. Alleen is bij de verwijdering van de scheidingswand in de twintiger jaren een fragiele noodconstructie bedacht om preekstoel en het klankbord aan op te hangen. Voorheen zal de preekstoel vermoedelijk aan de vieringpijler in de zuidwesthoek hebben gehangen. Uitgangspunt na de reformatie was dat de kerkganger zondags geschaard werd rond de kansel met daarop de kanselbijbel: Sola Scriptura.

Opvallend is het grote aantal rouwborden in de kerk. Na de dood van François van Bredehoff in 1721 heeft zijn weduwe opdracht ge- geven voor de bouw van een rouwbord van haar echtgenoot. De ee ste periode na de dood van een belangrijke persoon hing men het rouwbord op boven de voordeur van zijn woning. Na verloop van tijd kreeg het een plek in de kerk. Van zijn nageslacht van François van Bredehoff zijn eveneens rouwborden in de kerk opgehangen, elf stuks in totaal.

Bij de restauratie in de twintiger jaren vond men bij het opgraven van de fundering een plaat van rode Bremer zandsteen. Men vermoedde dat het een altaarsteen betrof. Daarom werd deze steen in het koor op een gemetseld voetstuk geplaatst. Een altaarsteen kan men herkennen aan de vijf kruisjes welke in het bovenblad van de altaar- steen worden aangebracht om de vijf wonden van Christus te symboliseren. Bij deze steen zijn deze kruisjes niet waarneembaar. Het kan dus ook het deksel van een stenen sarcofaag betreffen. In de noordingang en de zuidingang liggen eveneens rode Bremer zandstenen platen die nu dienst doen als drempel. Ook hier zijn geen wijdingskruisjes waarneembaar.

GRAFSTENEN De kerk kent een vijftiental opvallende uiterst waardevolle grafstenen. Bijzonder aan deze grafstenen is het feit dat hun inscripties bijna met de pen geschreven lijken te zijn. Alleen de naam van de overledene wordt vermeld. Het lijkt erop dat het dorp een vaardige ‘schoonschrijver’ kende die in de loop van zijn leven de vloer van de kerk heeft verlevendigd met zijn fraaie schrift. Eén zo’n schoonschrift heeft zich uitgebreid over zes stenen. Deze eigenaar moet rijk geweest zijn. Deze methode van natuursteen bewerken was een werkelijk ambacht: in steen uithouwen wat met de hand werd geschreven. Het kwam met name in de achttiende eeuw meer voor.

(uit bulletin 86 2018-1 SOHK)