Oosthuizen en zijn Godshuis

Ter gelegenheid van de viering van het 500-jarig bestaan, sprak Anne Doedens, na gedegen onderzoek de volgende tekst uit. 

Over de Grote Kerk ‘van 1518’

Of Oosthuizen en zijn Godshuis op de grens van middeleeuwen en nieuwe tijd

Door dr. Anne Doedens (ook verschenen met voetnoten in de Achteruitkijkspiegel 2018 van de Historische Vereniging Oosthuizen)

Vooraf: voor de kerk was er de heerlijkheid

Dit verhaal gaat over een kerk die voor het kleine dorp waarin hij staat allesoverheersend in maat en omvang is. Een rijksmonument van grote klasse. Een kerk in het dorp Oosthuizen, dat samen met de kleinere nederzetting Etersheim (die een eigen Godshuis en in 1514 ook een eigen pastoor had) een heerlijkheid vormde. Van het middeleeuwse geslacht Heemskerk en de rechtsopvolgers daarvan, de ambachtsheren en -vrouwen van Zevenbergen.

Deze heerlijkheid stamde waarschijnlijk uit het jaar 1292. De ‘lage’ en de ‘hoge’ rechtspraak ervan waren in handen van de Heer of de Vrouw van Luttickoisthusen, Oesthu[y]sen of Oesthu[y]sen en Eters[h]em. Zij benoemden de schout als hun vertegenwoordiger voor de gewone vergrijpen en de baljuw als rechter voor halsmisdaden. In praktijk werden deze functies in één persoon verenigd. De ambachtsheren en –vrouwen bepaalden het recht dat door schout, baljuw en schepenen, die uit de dorpsbevolking kwamen, moest worden toegepast: het recht van Kennemerland. Daarnaast waren deze bestuurders verantwoordelijk voor het waterbeheer en de verdediging tegen water. De Heer of Vrouwe kon belastingen opleggen, jacht- en visrechten verpachten en een deel van de opbrengst van boeten innen.

Tot zover de formele kant van dit verhaal. Maar wie leefden er in het dorp, wat deden zij, waarmee verdienden zij hun dagelijks brood, en vooral: hoe kwamen zij op de gedachte om een zo groot Godshuis te bouwen?

Wie op zoek gaat naar de feiten, komt er al snel achter dat er eigenlijk maar heel weinig betrouwbaar bronnenmateriaal is. De middeleeuwse en vroegmoderne geschiedenis van Oosthuizen en Etersheim zijn gebaseerd op precies 39 stukken in het Archief van de Heerlijkheid Oosthuizen in het Rijksarchief van Noord-Holland. Daarvan vallen er maar drie binnen de meest waarschijnlijke periode dat de Grote Kerk werd gebouwd, tussen 1510 en 1520. In maar één daarvan wordt de kerk genoemd, op een moment, in 1520, dat de kerk er al staat. Verder vindt men nauwelijks informatie in deze stukken die inzicht geeft in het reilen en zeilen van de dorpen Oosthuizen en Etersheim en hun inwoners op de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd.

Het was een tijd waarin de rooms-katholieke kerk nog onbedreigd de heersende was op het platteland van Hollands Noorden. De gedachten van Luther waren op het platteland nog niet echt verspreid. In 1517, aan het begin van de Reformatie, moet de Grote Kerk bijna klaar zijn geweest, een pronkstuk in zijn omgeving, symbool van nog onbedreigde kerkelijke macht. Maar ook: teken van welvaart van het dorp en zijn inwoners. De beeldenstorm was nog een halve eeuw weg en de bouw van een grote kerk kennelijk niet omstreden. In ieder geval is niets van problemen daarover te vinden.

Gelukkig hebben we andere bronnen dan de hiervoor genoemde die veel informatie verschaffen over de dorpen Oosthuizen en Etersheim in de tijd waarover dit artikel gaat. Het betreft twee omvangrijke belastingdossiers voor het graafschap Holland. Papieren, gebaseerd op uitspraken van de wereldlijke en geestelijke leiders van steden en dorpen. Mensen die ook toen al niet geneigd zullen zijn geweest voor belastingheffing het achterste van hun tong te laten zien over de werkelijke staat van hun financiën. Toch weerspiegelen deze bronnen een deel van de waarheid, want de getuigenissen werden onder ede afgelegd. De Enqueste van 1494 en de Informacie de stukken waar het om gaat, zijn twee van de belangrijkste bronnen voor de geschiedenis van Holland en West-Friesland omstreeks het jaar 1500. De Staten van het gewest wilden de economische draagkracht van dorpen en steden weten, om, zo meldden zij, tot een zo rechtvaardig mogelijke belastingoplegging te komen. De ondervraagden kregen volgens een vast stramien vragen voorgelegd over het aantal haardsteden, hun levensonderhoud, hun bezittingen, de oppervlakte van het land en de verplichte geldelijke afdrachten. Ook de getuigenissen over Oosthuizen en Etersheim staan er in opgeschreven, bij monde van de pastoors en de dorpsbestuurders. Pas als we hen in dit artikel aan het woord laten, wordt duidelijk waarom de nieuwe en vooral grote Oosthuizer kerk tussen 1510 en 1520 kon worden gebouwd.

Twintig jaar voor de komst van de kerk: tegenslag en crisis

Anders dan tijdens de bouwjaren van de kerk twee decennia later ging het in 1494 niet goed met de dorpsgemeenschappen van Oosthuizen en Etersheim. Volgens de Enqueste telden de beide dorpen nog maar 81 huizen, een kwart minder dan in 1514. De waarde van het dorpsbezit en de welstand van Oosthuizen en Etersheim waren in 1494 dramatisch veel minder dan in 1514. We weten dat vanwege de door dorpsvertegenwoordigers opgegeven waarde van het schotpond, een belastingeenheid, een waarde die per dorp of stad kon verschillen. Een schotpond van de twee dorpen in de Zeevang stond volgens de Enqueste voor 200 Rijnse guldens. De Rijnse gulden was in die tijd de vaste rekeneenheid of standaardmunt van twintig stuivers. De dorpen waren in 1494 goed voor in totaal zeventig schotponden, 14.000 Rijnse guldens dus. Dit belastbare bezit van de twee dorpen toen, was overigens een vijfde minder dan de 17.500 gulden van 1477, en zoals we zullen zien, een derde minder dan in 1514.

De dorpen waren in 1494 in economische en maatschappelijke malaise beland. Daarvoor werden vier redenen in de Enqueste opgevoerd. De dorpspastoor, de schout en de afgevaardigden van Oosthuizen meldden, samen met de afgevaardigden van Etersheim, dat zij bij het overlijden van hertog Karel de Stoute in 1477 ‘rijcker waren dan zij nu zijn’. Men schatte er sedertdien vijftig procent op te zijn achteruitgegaan. Dat zou onder meer komen omdat inwoners die in 1491 ter koopvaart waren gaan varen – zonder eigen schepen te hebben - hun geld en bezit hadden meegenomen, maar waren verdronken en met het schip waar ze op voeren, vergaan , ‘by dewelcke zij [de achterblijvende dorpsgenoten] groote schade gehadt ende geleden hebben.’

In de tweede plaats werden de inwoners van Oosthuizen en Etershem toen, aan het eind van de eeuwen durende Hoekse en Kabeljauwse twisten het slachtoffer van oorlog. De aanhangers van de Bourgondisch-Habsburgse heersers van Holland werden aangeduid als ‘kabeljauwen’. Men zag hen als deel van de gevestigde orde. De naam ‘kabeljauwen’ is mogelijk een verwijzing naar vermeende schubben in het wapen van het Hollandse gravengeslacht Van Beieren. Dat was de voorganger van de Bourgondische heersers van Holland. De ‘Hoeken’, hun tegenstanders, zouden hun naam ontlenen aan de hoek of haak waarmee men kabeljauwen kon vangen.

Men leest in de Enqueste over de betrokkenheid van de beide dorpen: ‘[Zij, pastoor en afgevaardigden van Oosthuizen en Etersem] seggen, dat zij by den oorlogen van Utrecht, Montfoort , Rotterdamme, zij grootelycken hebben moeten geven ende contribueren’. Deze genoemde plaatsen zijn oorden waar de twisten werden beslist.

Waar ging het om, vanwaar deze plaatsnamen? In 1483 bevochten de troepen van de regent van het graafschap Holland, Maximiliaan van Habsburg, en zijn stadhouder Joost van Lalaing, de opstandige ‘Hoekse’ stad Utrecht. De dorpelingen van Oosthuizen en Etersheim waren daar als onderdanen van de Vrouwe van Zevenbergen bij betrokken. Maria’s man, admiraal Cornelis van Bergen vocht in dienst van Maximiliaan. Deze Duitse keizer, nam de zaken van zijn minderjarige zoon Filips de Schone van Bourgondië waar. Filips was een kind uit Maximiliaans huwelijk met diens in 1482 overleden vrouw Maria van Bourgondië, gravin van Holland. In de jaren 1488-1490, werd waren er weer vijandelijkheden. Toen werd de Jonker Fransenoorlog uitgevochten, genoemd naar de Hoekse jonker Frans van Brederode. Toen werd er gestreden om het door de Hoeken bezette Rotterdam en het Hoekse Montfoort. De Hoeken verloren, maar in 1491 en 1492 laaide de strijd weer op en kwamen de boeren van Kennemerland en West-Friesland in verzet tegen de Hollandse stadhouder Jan van Egmond en tegen belastingen die deze hen oplegde. Voedselschaarste en economische crisis vormen de achtergrond van deze opstand van het ‘Kaas- en Broodvolk. Op het kerkhof van Heemskerk werden de oproerige plattelanders uiteindelijk verslagen.

Het is niet aannemelijk dat de inwoners van Oosthuizen en Etersheim zich daadwerkelijk bij de strijd van Frans van Brederode en de boze boerenbevolking tegen de Hollandse landsheer en zijn stadhouder hebben gevoegd, integendeel. Hun Vrouwe Maria van Zevenbergen was immers niet alleen gehuwd met een dienaar van keizer Maximiliaan, maar kwam ook nog eens voort uit het kabeljauwse geslacht Van Heemskerck, dat de graaf steunde en regelmatig in botsing was gekomen met de Hoekse Brederodes. Door dit alles is het aannemelijk dat Oosthuizen en Etersheim de Hollandse landsheer Maximiliaan en zijn stadhouders hebben moeten steunen met geld en mensen.

Een derde oorzaak was de combinatie van misoogst, veesterfte en inflatie die Oosthuizen en Etersheim troffen. Men leest in de Enqueste dat de dorpen leden door ‘den dieren tijt, die gheweest es’, door ‘ de natte jaren, die gheweest zijn, daervan heure koeyen ende beesten ghestorven zijn, ende gheen goet en hadden om andere te coopen.’ Dat was geen unieke situatie. In de Divisiekroniek van 1517 wordt verteld over de situatie in Holland:

Die arme lantluden hadden tot deser tijt grote, sware scattinghen ende ongelden [belastingen] gegeven, [zo]dat si seer verarmt waren ende langer niet machtich en waren meer te gheven, overmits dat die scattinge lange geduert hadde, ende dattet een grote dijertijt [duurte] was int coern [koren]; ende oec mede om der lager settinge [waarde] van der munte’.

Een vierde oorzaak van de misère was het natuurgeweld. Door de agressieve Zuiderzee had de Zeevang land verloren. De vertegenwoordigers van de twee dorpen verklaarden in de Enqueste: ‘[dat] hem afgespoelt is omtrent 14 mergen landts, zij zeer verarmt zijn.’

Land om te bebouwen, de zee om veilig te bevaren: daarmee moest men zijn brood verdienen. Verderop, in het hoofdstukje ‘De kerkgangers en hun levensonderhoud’ wordt ingegaan op de moeilijke omstandigheden voor de dorpelingen om in het levensonderhoud te voorzien.

Het jaar 1514 of een welvarend dorp bouwt zijn kerk

In 1514 was de situatie zeer ten gunste veranderd. Oosthuizen en Etersheim waren redelijk welvarend geworden. Een welvaart die mee de bouw van de Oosthuizer kerk verklaart, juist omstreeks dat jaar. Immers: naast de Vrouwe van de Heerlijkheid betaalden ook de inwoners van het dorp naar alle waarschijnlijkheid mee voor het grote Godshuis, dat omvangrijker was dat de maat van het dorp doet verwachten. Ook al beschikken we niet over de boekhouding van de bouw, één ding is zeker: de inwoners waren in staat om financieel bij te dragen. In 1514 droegen ze zonder morren veertig gouden kronen belasting af aan hun Vrouwe van Zevenbergen en aan een zekere Floris Jansz. Dit bedrag was ‘de eeuwig durende rente’ die sinds de late dertiende eeuw, de tijd van Gerrit van Heemskerck, moest worden opgebracht aan de eerste heer van de heerlijkheid en zijn opvolgers.

Wat was de waarde van deze veertig gouden kronen? Het lukt vaak niet, om de exacte (ook hedendaagse) waarde van in zestiende-eeuwse teksten genoemde geldeenheden vast te stellen. Het kan zijn in dit geval gegaan zijn om een munt met een mogelijk gewicht aan goud van 27 gram. Als we uitgaan van dit vermoede gewicht aan goud, ging het in totaal 1080 gram, een hoeveelheid edelmetaal die vandaag de dag ruwweg 30.000 euro zou opbrengen. Omgeslagen over de honderdtien huishoudens van Oosthuizen en Etersheim bracht ieder gezin zo jaarlijks gemiddeld voor omstreeks 275 euro weg aan deze heffing.

We hebben echter meer informatie over de welstand van de beide dorpen Oosthuizen en Etersheim. Hun economische waarde valt te berekenen aan de hand van de hiervoor genoemde lokale schotponden. Een schotpond werd volgens de Informacie van 1514 voor de twee dorpen in de Zeevang gesteld op een bedrag van 350 Rijnse guldens. Oosthuizen werd in 1514 op 63 schotponden aan belastbaar bezit getaxeerd, Etersheim op twaalf. Op die manier was het eerste dorp goed voor een belastbaar bezit van ruim 22.000 Rijnsche guldens, omgerekend een-en-een-kwart miljoen euro aan koopkracht nu. Voor Etersheim waren de cijfers 4.200 Rijnse guldens of bijna een kwart miljoen euro. Per gezin bezat men in de beide nederzettingen gemiddeld voor een waarde van 15.000 euro.

Ook al bestaan er nauwelijks gegevens over de nieuwe Oosthuizer Grote kerk en is er geen enkele bron bekend over de bouwperiode en de kosten, vast staat, dat de bouw ervan kostbaar moet zijn geweest. Het geld werd opgebracht: de kapitaalskracht van het dorp maakte dat mogelijk. Deze was, na de crisis van de late vijftiende eeuw met een derde gegroeid. Er waren naar alle waarschijnlijkheid voldoende financiën aanwezig voor de bouw van de indrukwekkende Grote Kerk van Oosthuizen: een reus van een gebouw in een dorp met nog geen vijfhonderd inwoners toen.

Wanneer werd de Grote Kerk van Oosthuizen gebouwd?

Dat de huidige Grote Kerk van Oosthuizen er in de vroege zestiende eeuw was, staat vast, maar wanneer hij precies gebouwd werd of gereed kwam is en blijft een raadsel. De klok is van 1511 en een werk van de belangrijkste klokkengieter van Europa, Geert van Wou (omstreeks 1450-1527), maar hing hij toen al in het gebouw? Volgens de Tegenwoordige Staat der Nederlanden van 1750, vermeldde een oud geschrift, ‘op het oude raadhuis gevonden’, dat de kerk werd gebouwd in het jaar 1518. Van der Aa nam deze bewering in zijn Aardrijkskundig Woordenboek een eeuw later zonder meer over en, eveneens zonder bronvermelding. Maar in welk jaar kwam de kerk nu gereed? Er zijn gissingen. Een twintigste-eeuwse deskundige meende in 1953:

De enige mogelijkheid is, dat men in 1511 - na voltooiing van koor en transept en dus van het kruisingstorentje - aan de westzijde een voorlopige eindgevel heeft opgetrokken en eerst enige jaren later de beide schiptraveeën heeft aangebouwd, waarvan de muren in reeds aanwezige muurdammen werden ingetand; een werk dat dan in 1518 werd afgesloten.’

De enige zekerheid die we intussen hebben, kan worden gevonden in een brief van schout, burgemeesters, schepenen en kerkmeesters van Oosthuizen uit 1520. Zij verzochten aan hun ambachtsvrouwe Maria, de Beemsterdijk langs de ‘Heerweg’ van Amsterdam via Purmerend naar Hoorn te verzwaren. Daarin spraken zij over het door hen gebouwde “schoon nyeuw godshuys. Ende soude dan [als men de weg niet zou verbreden] onse godshuyse vernielt werden door gebreck van desen dijck.’

De brief is ook in ander opzicht interessant: de Oosthuizers vroegen hulp aan hun Vrouwe omdat ze een ruzie hadden met de (onder)pastoor. Die zou hen verboden hebben de weg op de dijk te verbreden en gedreigd hebben met de kerkelijke rechtbank als de schepenen ook maar iets aan de dijk zouden veranderen. De (onder)pastoor was, zoals we hierna zullen zien, eigenaar van een perceel van de dijk. Het kan gaan om de in 1526 voorkomende plaatsvervangende pastoor Jan Janssen – we komen hem hierna nog tegen. Hij had de dijkgrond met het geld uit de erfenis van zijn ouders gekocht en was kennelijk bang voor zijn bezit. De Oosthuizer notabelen omschreven in deze brief hun mededorpsgenoten als ‘onnosele huijsluijden’, eenvoudige mensen die niet zo goed raad wisten met het kerkelijke recht waarmee de geestelijke hen bedreigde als ze niet van zijn bezit afbleven. Daarom werd steun aan Maria van Zevenbergen gevraagd. Onbekend is of die steun ook inderdaad gegeven werd.

Niet alleen staat de bouwperiode van de kerk niet vast, ook over de naam ervan bestaat twijfel. In de lijst van rijksmonumenten volgens Wikipedia leest men: ‘Beschrijving van Hervormde Kerk bekend als de Grote of Sint-Nicolaaskerk.’ Hetzelfde gebeurt op de site rijksmonumenten.nl, een site die geen relatie heeft met de Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed. De officiële lijst van rijksmonumenten van die dienst spreekt alleen van een ‘Hervormde Kerk’. Nergens werd de bevestiging gevonden voor de aanname dat de kerk zou zijn genoemd naar de heilige van de zeevaart, St. Nicolaas. We weten wel, dat een altaar in de voorganger van de Oosthuizer kerk in 1475 de naam had van Onze-Lieve-Vrouwe-altaar. Wellicht dat de kerk zo geheten heeft, en zijn opvolger ook, maar ook dit is niet meer dan een veronderstelling zonder bewijsmateriaal. Het zelfde geldt voor de gedachte, dat in 1511 een deel klaar zou zijn en dat het gehele gebouw van nu gereed was in 1518. Er is slechts één ding zeker: de kerk stond er in 1520.

Wie gingen er bij de bouw over de kerk?

We weten meer van de mensen die over de kerk gingen in het tweede decennium van de zestiende eeuw: de Oosthuizers zelf. In 1477 bevestigde Maria van Zevenbergen de vrijheden en rechten van het dorp en voegde er een nieuwe aan toe: ‘voirt gheven […] wij die voirs[eyde] van Oosthuysen dat … die oude kerckvoechden die [nieuwe] […] kerckvoechden sullen kiesen sonder weder-segghen van yemant’.

De namen van deze kerkvoogden in de tijd van de bouw kennen we niet. Bij de bouw zullen ongetwijfeld de pastoor en de koster betrokken zijn. De naam van de pastoor van 1514 kennen we wel. In de Informacie van 1514 staat: ‘Heer Jan Gael van Hoorn, pastoer van Oosthuysen, oudt 33 jaer, die deselve p[a]rochie bedient heeft als eygen pastoer omtrent 1 jaer, ende als vicepastoer 2½ jaeren’.

De pastoor en de koster waren afhankelijk van de Vrouwe van de heerlijkheid, Maria van Zevenbergen. In de editie van 1719 van de Historia Episcopatuum Foederati Belgii van H.F. van Heussen uit 1733, de Geschiedenis van de bisdommen in de Verenigde Nederlanden, leest men:

Luttickhoefhuysen, alias Oisthuysen, Waterl. sub Edamo pagus ac Dominium, cum Etershemio , eundem sub annum 1514, dynastam agnoscens Sevenbergae dominium , qui et pastorem at aedituum [koster] designabat.’ Vertaald: ‘Luttikoosthuizen of Oosthuizen, een dorp bij Edam, dat samen met Etershem een heerlijkheid vormt, waar in 1514 [Maria van] Zevenbergen als Vrouw van de heerlijkheid zowel de pastoor als de koster benoemde.’

Dat laatste zal de reden zijn waarom het dorpsbestuur zich bij het geschil met de pastoor in 1520 juist tot Maria van Zevenbergen wendde. De Vrouwe betaalde hem immers.

De dreiging van het water

Oosthuizen lag tegen de binnenzee aan die de Beemster was, een vijand die ook huishield in de jaren dat het dorp zich aan het herstellen was van de crisis van de late vijftiende eeuw. Hetzelfde gold voor de Zuiderzee waaraan met name Etersheim grensde. Op 16 oktober 1502 werd de kust van Holland aan beide zijden – die van de Noord en die van de Zuiderzee - getroffen door een stormvloed. Dijken bij Medemblik en Muiden leden schade. West-Friesland liep ten dele onder en bij Etersheim en Oosthuizen zullen de dijken zeker het zwaar te verduren hebben gehad.

Het water van de Zuiderzee gaf andere vijanden de kans het gewest te belagen, zoals de Geldersen, de tegenstanders van de Hollandse graaf, die bij Monnikendam in 1504 een zeeslag verloren. Men zal de strijd vanuit het dichtbij gelegen Oosthuizen met spanning hebben gevolgd. In september 1505 liepen de kustgebieden van de Zuiderzee onder water. Op 16 oktober 1507 ondervonden de dijken van de Zuiderzee bij Edam en elders grote schade bij de Gallusvloed, genoemd naar de heilige van die dag. Een jaar later, op 15 oktober 1508, braken de dijken van West-Friesland bij Hoorn en bij Schardam. In september 1509 was er weer een zware storm die de nog niet herstelde dijken beschadigde. In september 1514 was er een stormvloed, die Holland wederom van twee kanten bedreigde. Ook op 26 september 1515 werd het Zuiderzeegebied bedreigd door het hoge water.

De bouwers van de kerk keken uit over de Beemster, een waterwolf die de dijk bij de kerk en het dorp bedreigde. Toch bouwde men in deze jaren van overlast en gevaar door het water, onverdroten voort. We hebben één bron waaruit blijkt, dat dorp en kerk in deze tijd gevaar liepen door de binnenzee die de Beemster was. Op 22 april 1526 vroegen burgemeesters, schout, schepenen en kerkmeesters van Oosthuizen aan de kapelaan van de Vrouwe van Zevenbergen om steun en vervroegde uitbetaling van de lijfrente van de plaatsvervangende dorpspastoor Jan Janssen. De man had geen geld om zijn deel van de kort daarvoor beschadigde dijk te herstellen. Janssen had:

grotte scade geleden om zijn dijck op Sinte Apollonien Avende laest geleden [18 of 21 april] vermits een grote vervairlike ende [af]grijselike winde die doe ter tijt waeijende was als alle mensen wel openbaer is [bekend is] alsoe dat onse heere Jan Janssen voirgenoemt doir craght van de selffe windt heeft verloren twaliff roeden dijcks [omstreeks 170-180 vierkante meter] ende dair niet met allen an gebleven is noch riedt [riet]noch aerdt [aarde] ende die scade dragende ende groot moet wesen over de somma van tsestich rinsguldens [rijnse guldens] die hij an dese dijck moet te cost legghen.’

Ruim 7.000 euro aan koopkracht nu om de dijk te herstellen: in de vroege zestiende eeuw een heel groot bedrag voor een dorpspastoor.

Om welke dijk ging het? Als we deze mededeling vergelijken met de brief van 1520 - daarin las men dat de pastoor weigerde een bredere weg op de dijk bij het dorp toe te staan - lijkt het om de Beemsterdijk, tegenover de kerk, te zijn gegaan. Schout Jan Heijnssen moest het verzoek aan de kapelaan, om de plaatsvervangende pastoor financieel uit de nood te helpen. naar de kapelaan van de Vrouwe van Zevenbergen brengen,

Leven van het water. Over de kerkgangers en hun levensonderhoud

We kennen maar een paar namen van mensen uit de jaren dat de kerk in Oosthuizen werd gebouwd. Zoals de hiervoor genoemde schout, van wie we niet weten of hij al in functie was in 1520 of daarvoor. Of zoals de in 1514 genoemde pastoor Jan Gael van Hoorn. In de Informacie van 1514 treffen we echter nog wat meer met name genoemden aan. Het gaat om de burgemeesters van het dorp Oosthuizen: ‘Pieter Janszoon, oudt 71 jaer, Pieter Janszoon, oudt 51 jaer, Pieter Symonszoon, oudt 27 jaer, Jan Thimanszoon, omtrent 45 jaeren, Jan Pieterszoon, oudt 30 jaeren’. Het gaat ook om hun collega’s uit Etershem: ‘Heer Claes Pieterszoon, oudt 33 jaeren, pastoer, ende heeft 4; jaer pastoer geweest, ende Herman Janszoon, oudt omtrent 34 jaeren, burgermeester van Eetersen’.

We weten dat het kleine Etersheim een eigen kerk had. Toch blijft het opvallend dat het gehucht in 1514 door een eigen pastoor bediend werd.

Meer concrete namen dan de voorgaande kennen we niet. Wat we wel weten is hoe ze in hun levensonderhoud voorzagen: de 300 volwassen mensen die in Oosthuizen aan de mis deelnamen en de honderd communicanten die dat in Etershem deden. Vierhonderd volwassenen op een totaal van ruim 700 inwoners van beide dorpen. Van die 700 woonden bijna 500 in Oosthuizen. In de Informacie van 1514 lezen we dat de dorpsbesturen en de pastoors verklaarden: ‘dat zy hem gemeenlick generen mit uytvaeren ter zee om huyere, ende des winters sommige van hemluyden die visschen ter zeyn [lees: zee] om ij buckinck[mogelijk haring]’.

Men verhuurde zichzelf dus als zeeman, zonder eigen schip en men viste op de Zuiderzee. Dat was niet verwonderlijk voor dorpen die door water omgeven waren. Maar ook het recht om te vissen op de binnenwateren was de dorpsbewoners door de broer van Maria van Zevenbergen, Joost, nog eens uitdrukkelijk geschonken. Het werd vastgelegd in een oorkonde van 20 augustus 1475. Naast visserij bewerkte men het land en hield men koeien en ander vee. Dat leverde voor een aantal dorpelingen de noodzakelijke aanvulling op het inkomen dat de zeevaart opleverde. De Enqueste van 1494 had al hetzelfde beeld te zien gegeven. De inwoners:

hem generen [voorzien in hun levensonderhoud] met ter zee te varen als bootsluyden ende huyrluyden, ende oock varen ten harinck als huyrlingen, zonder eenige eygen schepen te hebben. Segghen oock , dat zij hem generen met koeyen te houden, ende met een weynich teelants [bouwland], dat zij zelver metter handt upwerpen [omspitten], zonder paerden ofte ploegen, daer zij up zayen wat corens ; dat zij hem generen met vogelen, visschen , met vincken [vinken vangen] tot heur zelfs behouffende lijfftocht [voor eigen behoefte], zonder eenige meerder neringhe’.

Goed was het niet gesteld geweest met het agrarisch bedrijf aan het toch al ellendige eind van de vijftiende eeuw. De veeteelt was in deze ‘natte jaren’ van wateroverlast en regen zwaar getroffen en de veestapel was uitgedund. Met de zeevaart was het ook slecht gesteld geweest in 1494. Het aantal schepen van steden van waaruit ze werden uitgereed en waarop inwoners van Oosthuizen en Etersheim voeren, liep tussen 1477 en 1494 dramatisch terug. Dat was het gevolg van de al genoemde oorlogen van de late vijftiende eeuw. Edam telde in 1477 dertig rijnschepen, in 1494 nog maar twee; van de veertig scheepsaandelen die inwoners van de stad in 1477 bezaten, waren er in 1494 nog maar zes over. Van de veertig grote dwars getuigde marsschepen van Hoorn waren er in 1494 nog maar zes over en van de 114 Hoornse rijnschepen nog maar 25 of 26. Wie wilde varen moest zich melden in het verder weg gelegen Amsterdam.

In 1514 was de toestand zoals we al zagen opmerkelijk verbeterd. Dat viel ook af te leiden uit de bevolkingsomvang van de dorpen: in twintig jaar was die met een derde gegroeid. Deze nieuwe monden moesten gevoed worden. Daarvoor leverde de zeevaart ook in 1514 niet altijd voldoende op en moest het land bewerkt worden. Oosthuizen en Etershem – dorpen die door de getuigen in de Informacie als één gebied werden gezien – hadden met elkaar 800 morgen of ruim 800 hectaren grond. Daarvan waren bijna dertig hectaren in handen van de kerken van Oosthuizen en Etersheim. Bijna twintig hectare was in bezit van kloosters in Amsterdam, bij Hoorn en bij Monnikendam (het klooster Galilea Minor). Van de overige 750 hectare was een groot deel in handen van de ‘uijtbueren’ - de niet in Etersheim of Oosthuizen woonachtige grondbezitters. Deze en de geestelijkheid betaalden alleen maar sluis- en dijkgeld. Nog niet de helft van de grond was in handen van dorpelingen, die, anders dan de ‘uijtbueren’ voor het volle pond werden aangeslagen. De waarde van de grond werd in 1514 getaxeerd op 25 Rijnse guldens per morgen, omgerekend bijna 1.400 euro aan koopkracht nu.

Als gezegd de meeste namen van de zeevarende en landbouwende inwoners van de dorpen komen niet in de stukken voor. We kennen wel die van hun nakomelingen, later in de zestiende eeuw. Nakomingen die met hun schip naar Spanje en Portugal voeren. We weten uit de administratie van Middelburgse invoerrechten dat Jacob Remerssone en ‘Jerick van Oesthuysen’ in de zomer van 1544 naar Andalusië in Spanje voeren. Pieter Reymerssone deed dat in maart 1545. ‘Reyer Diercxsone van Oesthuysen’ kwam in november 1551 met 301 korven rozijnen van Andalusië naar Middelburg in opdracht van Alvero Dabruo. Datzelfde jaar was hij al eens zout wezen ophalen uit Cadiz met zijn schip St. Joris. Symon Jacobssone uit Oosthuizen voer in oktober 1552, omstreeks veertig jaar na de bouw van de kerk vanuit Lissabon naar Middelburg, voor een Spanjaard geheten Francesco de Castro, met een lading die 264 pond of gulden waard was (ruim 11.000 euro aan koopkracht nu). Hij vervoerde kurk en wol. Datzelfde jaar had hij al runderhoorns uit Lissabon opgehaald. Het jaar daarop bracht hij zout van het Iberisch schiereiland naar Arnemuiden. In juli 1553 viel ‘Claes Laureyssone van Oosthuysen’ eveneens vandaar komend de Walcherse haven binnen. ‘Joseph Jans sone’ van Oosthuizen voer in januari 1566 naar Lissabon, en ‘Dirick Jacobs sone’ van Oosthuizen het jaar daarop naar Cadix. Het zijn feiten, die in ieder geval aantonen dat een niet onbetekenend aantal Oosthuizers naar het Iberisch schiereiland voer. Zouden hun ouders meebetaald hebben aan de Oosthuizer Grote Kerk?

In de laatste decennia van de zestiende eeuw blijkt een aantal eveneens met naam en toenaam bekende Oosthuizer schippers, meestentijds in Amsterdamse dienst, betrokken te zijn bij de Oostzeevaart. Zij brachten haring, wijn en zout daarheen en haalden graan (rogge) en hout daarvandaan. We vinden onder meer in de Sonttolregisters, de Pondtolregisters van Elbing (bij Danzig) en de Bronnen tot de Geschiedenis van de Nederlandse Oostzeehandel een reeks namen van Oosthuizer schippers die naar het Baltische gebied voeren, vaak met goederen uit Frankrijk (wijn) en Portugal (zout).

Ze zijn opgenomen in de genoemde tolregisters, notariële papieren, contracten en bevrachtingsbescheiden. Het betrof bijvoorbeeld Johan Cornelissen, die in 1586 met zijn schip aangeduid als Bott [of Boot] naar Elblag of Elbing zeilde, alsook Johan Melissen met de Jager. Pilgrim Petersen voer in 1588 twee keer naar Koningsbergen, het huidige Kaliningrad. In 1589 zette Meuwis Josopsen koers naar hetzelfde Koningsbergen, evenals Nies (Cornelius) Petersen, Claus Clausen en Meuwis P[i]etersen dat deden in 1593.

Soms is er een opvallend verhaal in de dorre zakelijke papieren. Zo moest Outger Jansen van Oosthuizen in 1594 op het schip ’t Wilde Fortuin van 70 last of 140 ton naar Danzig en Koningsbergen varen, met zout uit St. Uvis of Setubal. Hij viel echter binnen bij Texel en voer niet door naar de Oostzee. Hij werd juridisch aangepakt en moest zijn tocht daardoor gedwongen voortzetten. Wilde de man misschien naar huis omdat daar problemen waren? In december 1594 – midden in de winter! – ondertekende de Oosthuizer schipper Claes Jacopssen een contract om met zijn schip ’t Vliegende Hart van 130 ton met zout vanuit Setubal naar Riga te varen. In december 1594 werd een contract opgemaakt voor Jacop Si[e]vertsen, schipper van de Abraham van 200 ton. Sievertsen voer voor de Amsterdamse koopman Arent Pietersen van der Burch. In het contract lezen we, dat hij zo spoedig mogelijk in ballast uit Zeeland moest uitvaren naar St. Uvis of Setubal in Portugal. Daar moest hij met het geld dat de Amsterdamse koopman, per assignatie naar Lissabon had overgemaakt, een volle lading zout kopen en aan boord brengen. Voor zichzelf mocht hij ook goederen meenemen. Hij had de opdracht om daarna van Setubal naar te Danzig varen, waar hij drie weken mocht blijven liggen om te lossen en te laden. De Oosthuizer schipper Jan Janssen Groot van de Rode Leeuw van 200 ton, sloot een soortgelijke overeenkomst. In 1595 voer Meuwis Pietersen weer naar de Oostzee met zijn schip de Jager van 140 ton; ook Jan Jacobsen voer begin dat jaar naar de Oostzee. Jan Janssen Groot deed dat weer in april 1596, Cornelius Petersen komen we tegen in Danzig tegen in april en mei 1597 en Peter Clausen in juli van dat jaar.

Kortom: in de ruim dertig jaar waarvan we over gegevens beschikken, komen we twintig Oosthuizer schippers tegen die op Frankrijk, het Iberisch schiereiland en de Oostzee voeren. Als we bedenken dat er ook gewone bootsgezellen uit Oosthuizen meegevaren zullen zijn moet het om vele tientallen dorpsbewoners zijn gegaan die de zee bevoeren. Een situatie die zijn voorgeschiedenis had in de late vijftiende en vroege zestiende eeuw, de tijd dat de kerk gebouwd werd. Die nieuwe kerk moet een zeeliedenkerk geweest zijn. De zeevaart een pijler voor de welvaart van het dorp, dat van omstreeks 500 inwoners in 1514 groeide tot 1.312 inwoners in 1622. Die bevolkingsgroei had ongetwijfeld te maken met de bloei van de zeevaart in de Gouden Eeuw waarvan ook Oosthuizen met zijn schippers en andere zeevarenden profiteerden. De bloei begon in de zestiende eeuw en was gefundeerd op de eeuwenlange vertrouwdheid met het water van de bevolking van Oosthuizen en Etersheim.

Na de bouw van de kerk: tot slot

De nieuwe ‘kerk van 1518’, het jaar dat we nu, vijf eeuwen later, vieren, zou de tands des tijds doorstaan. De Beeldenstorm van 1566 zou de Grote kerk niet treffen. Wel is het interieur veranderd, mee als gevolg van de Hervorming. Dorp en kerk zouden na de Beeldenstorm de geuzentijd overleven. Toen de gouverneur van Alkmaar in de zomer van 1573 aan Edam steun vroeg om Oosthuizer burgers mee te laten werken aan schansen voor zijn stad in de strijd tegen de Spanjaarden, werd dat beleefd doch vriendelijk afgeslagen. In maart 1574 dreigde de geus Nicolaes Ruijchaver troepen in Oosthuizen te legeren. De burgemeesters wezen er echter op, dat de inwoners van het dorp ‘seer schamel’ of arm waren en de kosten van inkwartiering niet konden dragen: omdat ze lang ‘metter zee gemeen gelegen hebben’ en hun land nog steeds onder water stond. De pastoor was inmiddels verdwenen. ‘Christelijck gereformeerde’ domionees bestegen daarna de kansel van de Grote Kerk. Zoals Suffridus Pauli of Sjoerd Paulus Feitkema (1577), en Dyrkinus Janszoon (1590) en Jacobus van Cralingen (1616).

In de zeventiende eeuw werd de zeevaart steeds belangrijker. Tussen 1617 en 1626 voeren Oosthuizer schippers meer dan 150 maal door de Sont, naar of van de Oostzee. In 1686 werd de rijke Hoornse regent François van Bredehoff heer van Oosthuizen. In 1723 werd de kerk verfraaid met zijn prachtige grafmonument van Baurscheit. Het Godshuis werd mooier, maar het dorp kromp in. In 1742 zouden er nog slechts 653 inwoners in Oosthuizen zijn: de Gouden Eeuw was definitief voorbij, en de zeevaart was niet meer wat hij ooit was … En in dat kleine dorp, die merkwaardige heerlijkheid, stond toen nog steeds die grote kerk, gebouwd in een tijd dat de zeevaart nog de inkomsten leverden die mee het fundament waren waarop kerk en dorp gebouwd werden.